Ik besluit nu toch maar om het gehele oorlogspad af te lopen en zal dus het hele gebeuren tijdens die verdere tijd nog eens onder de loep nemen. Ik ben nu toch bezig, dus waarom niet. Ik moest mijn intrek nemen in een hotel en eigenlijk nog maar net gewend aan mijn nieuwe onderkomen, kreeg ik een telefoontje om naar het kantoor te komen. Daar werd ik verzocht naar de ‘Johan van Oldenbarnevelt’ te gaan om voor een nacht af te lossen. Er was die avond een feestelijke bijeenkomst aan de wal en er werd verwacht dat ieder bemanningslid aanwezig was. Er was nog een s.w.t.k. gebleven die me het gat van de machinekamer wees en zei dat alles O.K. was en zich vervolgens van boord spoedde.
Met een wachtmatroos waren we de enigen aan boord van dit toch wel kolossale schip.
De nacht was lang en saai en de volgende morgen nam iedereen ruim de tijd om wakker te worden en te ontbijten. Pas om een uur of tien kon ik opstappen naar mijn hotel, waar ik een flink gat in de dag sliep.
De dag daarop vroeg ik een week verlof aan, wat ik kreeg, en spoedde me naar Londen waar ik me liet inschrijven in het ‘Bonnington Hotel’. Aangezien ik nog lang niet voldoende persoonlijke bezittingen had, moest ik dus nog bonnen en punten zien te krijgen. Na enige informatie op het scheepskantoor wist ik waar ik me moest vervoegen. Ik geloof dat ik een aantal zegels kreeg waar een inwoner van Groot Brittannië een heel jaar mee deed.
Na nog wat geld te hebben opgenomen van de spaarbank, kon ik nu zoveel kopen als absoluut nodig was, ervoor wakend geen onnodige franje en ballast in te slaan. Ik had wel geleerd. Toch had ik nog een koffer vol die ik natuurlijk ook weer moest kopen. Je moet wat afsjouwen als je aan de wal moet verblijven omdat je zonder schip zit.
Echter niet voor lang want, terug gekomen van mijn verlof, werd ik in begin januari 1943 op het s.s.’Maaskerk’ geplaatst dat in Liverpool lag te lossen en te repareren om op 26 januari aan te monsteren.
Eigenlijk was ik wel blij dat ik weer wat vastigheid had, al was het op een voor mij totaal onbekend schip. Een vracht- en passagiersschip dat voor de oorlog op West-Afrika voer en de havens van de gehele kustlijn van West-Afrika aan deed.
Met mijn, vrij uitgekiende, kleine uitzet kwam ik aan boord en na mezelf te hebben voorgesteld werd me mijn hut gewezen. Een hut voor twee personen die zich helemaal boven het promenadedek bevond. Geen patrijspoorten maar vrij grote vierkante ramen die uitzicht gaven op een gedeelte van een reddingsboot en de volle zee. Best een aardig verblijf.
Het schip werd aangedreven door een stoomturbine. Een toch wel heel andere machinekamer dan in mijn vorige schip. De messroom was een totale deceptie. Een hok met twee tafels voor ieder zes personen en een pantry, gesitueerd op buitenwaterniveau en bij slecht weer moesten de kleine patrijspoorten dicht. Zo iets kun je een behoorlijk mens niet aandoen en dan vooral niet in de tropen.
In het passagiersgedeelte waren hutten voor zo’n veertig passagiers en een vrij aardige salon waarin ook werd gegeten.
Het schip had een geregelde dienst op de vele eilandjes van het Caribisch gebied en was in feite een verlengstuk van een Engelse maatschappij die daar, in vredestijd, een driemaandelijkse lijndienst had.
Omdat er veel eilandjes waren die onder Engels gezag stonden, waren er dus ook nogal wat ambtenaren en andere mensen die werkten in de daar aanwezige industrie en landbouw. Met hun gezinnen uiteraard.
In vredestijd werd veel gebruik gemaakt van deze lijndienst. Bovendien werden de winkels, industrie en landbouw op deze eilanden ook nog bevoorraad door dezelfde schepen. De schepen waren bekend om hun punctualiteit wat aankomst en vertrek betreft.
De eerste dagen aan boord kwam ik te weten dat van die punctualiteit niet zoveel terecht kwam maar dat er door de maatschappij wel naar werd gestreefd. Het gevolg was dat de ‘Maaskerk’ en de bemanning op de vele eilanden behoorlijk populair was. Zou hij komen (dat moest maar afgewacht worden) en wat had hij allemaal aan boord?
Wat goederen betreft, je kunt het niet opnoemen of het was wel aan boord. Van bier tot veiligheidsspelden.
Nieuw voor mij was, dat er onder de bemanning ook een voetbalclub de’Maaskerk Rangers’ was opgericht en dat die eigenlijk was gevormd om aan de vraag te voldoen van de plaatselijke voetbalclubs op de eilandjes, die bij aankomst al gereed stonden met invitaties voor een partijtje soccer. Soms zelfs van een binnen liggend oorlogsscheepje. Dat was nogal eens “bloed aan de paal” omdat beide partijen het vertikten om te verliezen. Na de partij was alles weer koek en ei en aangezien de Royal Navy meestal een eigen terrein had met een kantine werd daar dan ook de enorme dorst, die alle spelers en supporters hadden opgespaard, gelest.
Op de vraag of ik verstand van voetballen had en, zo ja, of ik het spel ook speelde, kon ik met ja antwoorden. Toen ik vertelde dat ik het liefst in het doel stond was ik meteen ingelijfd.
Nu had ik wel eens gekeept en, bij nader inzien, wist ik dat dit beter voor mijn gezondheid was dan twee maal drie kwartier mezelf uit de naad te lopen in een zeer tropische temperatuur.
Dat bleek goed gezien, en zo is het dus allemaal gekomen.
Zo werd ik ook nog op de hoogte gebracht van het feit dat men nog een blad uitbracht waarin een ieder die daar zin in had zijn literaire ei kwijt kon. Het blad heette de ‘Zwerver’ en was het cluborgaan van de ‘Maaskerk Rangers’. Het blad stond onder redactie van de derde stuurman ( na de oorlog nog redacteur geworden van een krant in Holland), die ook nog tekenaar was, en werd uitgetikt en vermenigvuldigd door de marconist. Een kopieerapparaat werd geschonken door het Dutch Welfare Committee, dat dergelijke activiteiten ten zeerste aanmoedigde.
Elke sens- en nonsens kon je er in kwijt. Er werden soms hele goede stukjes geschreven en soms zowaar ook nog stukjes om de algemene ontwikkeling van de lezer wat op te krikken. Gedichten recht en krom, moppen en verhalen van waar gebeurde avonturen (?) tijdens verlof. Echt aardig om te lezen. Het blad was toch altijd minimaal vier A viertjes dik. Meestal meer.
Dan had het schip ook nog een radiostation voor bemanning en passagiers dat gesitueerd was in de marconistenhut, en zo hoort het ook eigenlijk.
Er was een flinke hoeveelheid grammofoonplaten met een afspeler ( geschonken door het Welfare Committee )en het gesproken woord werd verzorgd door de marconist. Dit kon van alles zijn: van plaatselijk tot wereldnieuws en het oppeppen van de bemanning om een stukje te schrijven, etc. etc.
Het bleek dat de passagiers deze radioberichten zeer waardeerden, want ze werden ook in het Engels gebracht en ze gaven ook enig inzicht in het reilen en zeilen van de bemanning aan boord van een schip, maar dan wel in oorlogstijd. Zij waren per slot van rekening ook een deel van de opvarenden. Soms werd er ook wel eens een passagier gefeliciteerd met haar of zijn verjaardag. Tot hun grote verbazing, niet wetend dat die informatie van de purser werd verkregen, die hij ( geheel gratis ) aan de marconist verstrekte. Hij maakte dan ook elke dag zo’n beetje een one man show. Zoveel activiteiten op een schip had ik nog nooit meegemaakt. De drijvende krachten waren de 3de stuurman en de marconist en deze twee hebben er veel van hun vrije tijd ingestopt.
Ik was dus voordat mijn eerste reis begon al aardig op de hoogte van wat ik te verwachten had op het gebied van de sociale omstandigheden aan boord en het stond me niet tegen.
Het schip vervoerde zo’n veertigtal passagiers en was, wat dat betreft, altijd afgeladen. Allemaal Britten die voor negentig procent in het Caribische gebied hun werk hadden. Velen met hun vrouw en sommigen zelfs met hun kinderen. Dikwijls vroeg ik me af of er nu geen veiliger manieren waren om te reizen. Bij vertrek wist je absoluut niet of je het einddoel wel zou halen. De slachting onder de koopvaardijschepen en hun bemanning was sinds het begin van de oorlog desastreus en de geallieerden hadden nog steeds geen antwoord op U-boot aanvallen.
Toch was de boot, heen en terug, altijd volgeboekt en volgeladen veilig de Atlantische Oceaan, twee maal per drie maanden, overgestoken. En dat al twee jaar lang en altijd in konvooi. De bevolking op de Caribische Eilanden sprak dan ook altijd met twee woorden over het schip n.l.’lucky Maaskerk’.
Het varen zelf was, tot en met 1943, op zijn zachtst gezegd helemaal niet ongevaarlijk. Een enkele keer ging de overtocht zonder moeilijkheden, maar meestal werden we toch wel aangevallen.
De Duitse marine zat natuurlijk ook niet stil en was nu, al enige tijd, overgeschakeld op aanvallen met meerdere duikboten tegelijk. Dit waren de z.g. ‘Wolfpacks’. Kreeg een U boot een konvooi in zicht dan werd de positie opgegeven en volgde hij het konvooi. De leiding in Duitsland gaf de in de buurt zijnde onderzeeboten, meestal tussen de 10 en 20 stuks, opdracht tot de vorming van een Wolfpack dan kreeg de oudste in rang de leiding. Ze opereerden ’s nachts omdat de konvooibeveiliging overdag de U-boten zo op hun huid zat dat ze eigenlijk niet aan torpederen toekwamen. De tactiek bleek moordend. Dikwijls werden er meerdere schepen per nacht getorpedeerd. Een enkele keer kregen we schipbreukelingen aan boord. Verscheidene keren hadden we de Commodore van het konvooi aan boord.
Omdat we met de ‘Abbekerk’ meestal alleen voeren had je natuurlijk nooit last van exploderende dieptebommen van begeleidende marineschepen, die op jacht waren naar onderzeeboten. Je wist doodgewoon niet of er U-boten in de nabijheid waren.
In konvooi was dat nogal wat anders. De inslagen van torpedo’s en het ontploffen van dieptebommen was in de machinekamer, omdat die onder de waterlijn zat, zeer goed te horen.
Dat was werkelijk angstaanjagend! Je weet dat je leven op het spel staat gedurende de gehele nacht. En dat meerdere nachten aaneen. Iedereen zal dit waarschijnlijk op z’n eigen manier ondergaan. Ik weet in ieder geval wel dat we na afloop doodop waren en onze gortdroge monden en kelen met grote slokken water weer vochtig maakten.
Het eindpunt van de reis in de Caribische wateren was altijd Georgetown, gelegen aan de kust van het toenmalige Brits Guyana. Het schip lag daar ook altijd wat langer omdat daar nogal veel lading werd gelost en geladen. Dit heel aardige stadje, waar veel Hollandse namen herinnerden aan de tijd dat de Hollanders (Zeeuwen) daar het hoogste woord voerden, had ons schip en dus de bemanning, min of meer geadopteerd. Dit uitte zich in invitaties voor voetbalwedstrijden en gezellige bijeenkomsten op het voetbalveld met kantine en een geïmproviseerd dansvloertje. Beide zijden waren altijd verheugd bij aankomst van het schip en enigszins bedroefd bij vertrek.
Tijdens een van de reizen richting Engeland had een van de begeleidende onderzeebootjagers gebrek aan brandstof en zou dus het konvooi moeten verlaten om naar Newfoundland terug te keren om te bunkeren. Dit schip kon natuurlijk niet gemist worden en de Commodore verzocht een vrijwilliger zich te melden, die aan boord nog genoeg brandstof had, en genegen was dit schip hiervan te voorzien. Onze kapitein en de hoofd s.w.t.k. gingen in beraad en besloten het te proberen.
Het schip werd naar de achterzijde van het konvooi gedirigeerd en de snelheid gehalveerd. Na uitgebreide voorzorgsmaatregelen werd er een bootsmanstoeltje buitenboord aangebracht ter hoogte van de brandstofolie aansluiting en dat werd bemand met de derde en vierde s.w.t.k. Deze werden weer met touwen rond hun middel vastgemaakt aan de railing een paar meter hogerop. Aan de riemen rond hun middel zaten wat sleutels en een hamer met een touw vastgebonden.
Intussen kwam de jager naderbij tot op ongeveer veertig meter afstand van ons schip.
Een dunne lijn, het z.g. keesje, werd overgegooid. Aan deze lijn werd een dikker touw geknoopt en dat zat vast aan een buigzame olievulleiding en werd, na door ons opgetrokken te zijn, weer vastgemaakt aan de vulleiding van ons schip. En toen zo hard mogelijk pompen want langzaam maar zeker werd de afstand tussen schip en konvooi groter. Prachtig zoals die jager afstand hield.
Volgens mij is dit bunkerfeit uniek. Ik had er in ieder geval nog nooit over gehoord dat een schip in konvooi een ander schip van olie voorzag. Ook later niet.
Nu hadden we een twintigtal meisjes aan boord afkomstig van de Caribische eilanden die zich hadden opgegeven voor de militaire dienst in een van de vrouwelijke hulpkorpsen in Engeland. Deze stonden natuurlijk allemaal naar de hele bunkeraffaire te kijken. Ik geloof dat zelfs de slapenden aan boord van de jager werden gewekt om dit toneel te aanschouwen.
Toen het bunkeren voorbij was, gingen we volle kracht achter het konvooi aan en hernamen onze plaats weer, alwaar de commodore onze kapitein uitbundig bedankte.
Diezelfde reis kreeg een meisje een acute blindedarmontsteking. De scheepsdokter achtte een operatie nodig. De commodore werd toestemming gevraagd om achter het konvooi te mogen varen teneinde het schip wat met de kop op de golven te kunnen sturen. Dit om het heen en weer slingeren te verminderen zodat de dokter een beetje beter op zijn benen kon blijven staan, hetgeen natuurlijk een eerste vereiste is voor een succesvolle operatie. In de salon werden enige lakens opgehangen, deels om de eventuele inkijk te verhinderen en deels om de operatietafel met patiënt een beetje te vrijwaren van stof en bacteriën. De 3de s.w.t.k. zorgde voor de noodzakelijke verlichting, door het aanbrengen van twee grote ruimlampen die schalen hadden ter grootte van een operatiekamerlamp. Het was allemaal net echt. De operatie verliep vlekkeloos en de patiënte kon na aankomst in Liverpool weer op eigen benen het schip verlaten.
Halverwege 1944 werd de toestand voor de geallieerden wat beter. Konvooien werden nu ook beschermd door vliegtuigmoederschepen, waarvan de vliegtuigen ook ’s nachts patrouilleerden.
Bovendien werden ook veel U-boten reeds bij hun vertrek uit hun havens onderschept. Afweer- en zoekapparatuur op de begeleidende marineschepen werden beter en sommige U-boten moesten al omkeren of werden vernietigd voordat ze een konvooi zagen.
Dit alles tot grote voldoening van de bemanningen der koopvaardijschepen.
Na 5 mei 1945 was alles over. Het was dan ook meer dan genoeg geweest. Ongeveer de eerste week van maart 1946 kwam ik weer met het s.s.’Maaskerk’ in Nederland aan.
Te 2 februari 1940 vertrok ik met het ms. ‘Abbekerk’ uit Nederland voor 1 reis, vermeld mijn monsterboekje.
6 jaar werd het dus.
<< vorig hoofdstuk ————————————————————volgend hoofdstuk >>